Sonnet 130

My mistress' eyes are nothing like the sun-
Coral is far more red than her lips' red
If snow be white, why then her breasts are dun
If hairs be wires, black wires grow on her head:

I have seen roses damasked, red and white,
But no such roses see I in her cheeks,
And in some perfumes is there more delight
Than in the breath that from my mistress reeks.

I love to hear her speak, yet well I know
That music hath a far more pleasing sound.
I grant I never saw a goddess go;
My mistress when she walks treads on the ground.

And yet by heav'n I think my love as rare
As any she belied with false compare.

De ogen van mijn meesteres hebben niets van de zon, koraal is veel roder dan het rood van haar lippen. Als sneeuw wit is, wel, dan zijn haar borsten vaalbruin, als haren lijken op gouddraad, dan groeit er zwart draad op haar hoofd. Ik heb rozen gezien, roze, rood en wit, maar niet zulke rozen zie ik op haar wangen, en in sommige parfums schep ik meer vreugde dan in de adem die dampt uit de mond van mijn meesteres. Ik hoor haar graag spreken, maar weet toch best dat muziek heel wat aangenamer klinkt; ik geef toe dat ik nog nooit een godin heb zien gaan; mijn meesteres raakt de grond als ze loopt. En toch, bij de hemel, denk ik dat mijn liefde even zeldzaam is dan welke liefde dan ook die de vrouw verkeerd voorstelt door valse vergelijkingen.

Hier steekt Shakespeare de draak met een aantal afgesleten complimenten uit de petrarkistische traditie: ogen als sterren of zonnen, lippen als koraal, wangen als rozen, borsten als sneeuw, adem als parfum, de stem als muziek, het zweven van een godin. Pas in de slotregels slaat zijn parodie om in een compliment.

Vertalingen:

130. Jan Jonk

Mijn liefste straalt veel minder dan de zon;
háár lippenrood haalt het niet bij koraal;
zwart draad groeit op haar hoofd, geen goudgalon;
als sneeuw wit is, dan zijn haar borsten vaal.

Ik ken wel rozen met zacht roze kleur;
die is niet te vinden op haar wangen rond;
parfums zijn vaak veel zoeter toch van geur
dan wat er stromen komt vanuit haar mond.

Ik hoor haar graag, en toch weet ik heel goed
dat de muziek mij groter vreugd bereidt.
Al heb ik nimmer een godin ontmoet:
zij is heel gewoon, en mist verhevenheid.

het is geen vergelijk: mijn liefste is te hoog
voor wie zij ook door bijslapen bedroog.

130. W. van Elden.

't Oog mijner vrouwe is niet als zonnelicht
En roder dan haar lippen is 't koraal,
Geen gouddraad, zwart draad zoomt haar aangezicht,
Is de sneeuw blank dan is haar boezem vaal.

Rozen aanschouwde ik, rood doormengd met wit,
Zoals men op haar wangen nimmer ziet;
En reukwerk is er dat meer geur bezit
dan de adem die aan mijn liefs mond ontvliedt.

Hoe gaarne hoor ik haar, maar niettemin
Is er muziek die ik veel mooier vond;
Nimmer schreed over de aarde een godin,
Ik weet het en zij wandelt op de grond.

Toch is mijn lief even mooi in mijn ogen
Als wie ook die met beeldspraak wordt belogen.

Terug