Hier steekt Shakespeare de draak met een aantal afgesleten complimenten uit de petrarkistische traditie: ogen als sterren of zonnen, lippen als koraal, wangen als rozen, borsten als sneeuw, adem als parfum, de stem als muziek, het zweven van een godin. Pas in de slotregels slaat zijn parodie om in een compliment.
Mijn liefste straalt veel minder dan de zon;
háár lippenrood haalt het niet bij koraal;
zwart draad groeit op haar hoofd, geen goudgalon;
als sneeuw wit is, dan zijn haar borsten vaal.
Ik ken wel rozen met zacht roze kleur;
die is niet te vinden op haar wangen rond;
parfums zijn vaak veel zoeter toch van geur
dan wat er stromen komt vanuit haar mond.
Ik hoor haar graag, en toch weet ik heel goed
dat de muziek mij groter vreugd bereidt.
Al heb ik nimmer een godin ontmoet:
zij is heel gewoon, en mist verhevenheid.
het is geen vergelijk: mijn liefste is te hoog
voor wie zij ook door bijslapen bedroog.
't Oog mijner vrouwe is niet als zonnelicht
En roder dan haar lippen is 't koraal,
Geen gouddraad, zwart draad zoomt haar aangezicht,
Is de sneeuw blank dan is haar boezem vaal.
Rozen aanschouwde ik, rood doormengd met wit,
Zoals men op haar wangen nimmer ziet;
En reukwerk is er dat meer geur bezit
dan de adem die aan mijn liefs mond ontvliedt.
Hoe gaarne hoor ik haar, maar niettemin
Is er muziek die ik veel mooier vond;
Nimmer schreed over de aarde een godin,
Ik weet het en zij wandelt op de grond.
Toch is mijn lief even mooi in mijn ogen
Als wie ook die met beeldspraak wordt belogen.