Zal ik je vergelijken met een zomerdag? Je bent lieflijker en ook milder; ruwe wind schudt aan de lieve knoppen van mei, en de termijn waarbinnen de zomer zich laat gelden duurt al te kort. Soms schijnt het oog des hemels met teveel hitte en vaak wordt zijn gouden teint dof; al wat mooi is wordt ooit minder mooi, beroofd door het lot of doordat de natuur van koers verandert. Maar jouw eeuwige zomer zal niet aan glans inboeten noch het bezit verliezen van de schoonheid die de jouwe is; ook zal de dood niet snoeven dat jij in zijn schaduw dwaalt, wanneer jij in eeuwige regels voortleeft en vergroeit met de tijd. Zo lang mensen kunnen ademen of ogen kunnen zien, zo lang leeft dit en dit geeft eeuwig leven aan jou.
Zal ik je meten met een zomerdag?
Jij bent lieflijker en kent meer maat.
Storm beukt wat ik in Mei als knopjes zag;
te snel verliest de zomer zijn mandaat.
Soms schijnt het oog des hemels veel te heet;
vaak is zijn gouden teint van korte duur;
en al wat glanst verliest ooit toch het kleed
ontluisterd door het lot of de natuur.
Jij bent de zomer die voor eeuwig straalt,
en nooit verloren gaat jouw gouden schijn;
nooit grijnst de dood dat je in zijn schaduw dwaalt,
daar jij tijdloos doorleeft in eeuwige lijn.
Zo lang de mens kan ademen, ogen zien,
Zo lang leeft dit, en dus jij bovendien.
U vergelijken met een zomerdag?
Neen, lieflijker en zachter nog zijt gij:
De meiwind striemt de knoppen slag op slag
En o, de zomer vliedt te snel voorbij.
Soms worden wij door 't hemelsoog verschroeid
En dikwijls is zijn gouden gloed verduisterd;
Al 't schone heeft zijn tijd dat het niet bloeit,
Door 't wislend kansspel der natuur ontluisterd.
Uw zomertijd zal echter nooit vergaan
Noch zich ontdoen van 't schone in u verkregen;
Nooit zal de dood zijn schaduw om u slaan,
De toekomst groeit ge in eeuw'ge verzen tegen:
Zolang als er nog iemand ziet en hoort,
Leeft ge in mijn verzen met mijn verzen voort.
Wanneer ik, verguisd door het fortuin en de ogen der mensen, eenzaam mijn uitgestoten staat beween, de dove hemel lastig val met mijn zinloze kreten, mezelf bezie en mijn lot vervloek, wensend dat ik mocht zijn als iemand die rijke verwachtingen heeft, knap van verschijning zoals hij, beschikkend over vrienden zoals hij, begerend dat ik de kunst en kennis bezat van de een en de mogelijkheden van de ander, het minst tevreden met dat waar ik het meest plezier in heb, terwijl ik mezelf toch bijna veracht om die gedachten, dan denk ik vol blijdschap aan jou en dan is mijn toestand als die van de leeuwerik die bij het krieken van de dag opstijgt vanaf de donkere aarde en een loflied zingt aan de poort van de hemel. Want als ik denk aan je zoete liefde, geeft dat zo'n rijkdom dat ik het versmaad om mijn staat te ruilen met die van koningen.
Het lot verguist me, en niemand ziet mij staan,
ik ben alleen, een droef verstoteling,
en roep vergeefs de dove hemel aan;
ik vervloek mijzelf en mijn ontreddering.
Was ik toch als díe man vol goede moed,
was ik als híj, met grote vriendenschaar,
met zíjn verstand, kon ik al wat híj doet;
het hoogste goed maakt mijn hart droef en zwaar.
Terwijl ik zo mijzelf welhaast veracht,
denk ik aan jou: dan wordt een lied gehoord
- een leeuwerikzang aan het einde van de nacht -
van de aard' beneê tot aan de hemelpoort.
Zo'n rijkdom geeft mij de gedachte aan jou,
dat ik met koningen niet ruilen zou.
Als ik bij mens en god in ongena
Vergeefs gehoor voor al mijn klachten zoek
En met mijzelf alleen verstoten sta,
De hemel aanklaag en mijn lot vervloek,
Deze benijdend om zijn hoop en vreugde,
Die om zijn vrienden, gene om wat hem lukt,
Die om hun uiterlijk, hun kunst, hun deugden,
Door 't hoogste wat ik heb het diepst bedrukt -
Maar als ik dan, mijzelve haast verachtend,
Aan u denk, is het of een morgen gloort:
Gelijk de leeuwerik, de dag verwachtend,
Ontstijg ik de aarde en zing aan 's hemels poort.
Uw liefde schenkt mij zulk een overdaad,
dat ik een ruil met koningen versmaad.
Aan marmer noch aan vergulde monumenten van vorsten is een langer leven beschoren dan aan dit machtig gedicht. Maar jij zult in wat ik hier beschrijf helderder stralen dan een vuile grafsteen, besmeurd door de slonzige tijd. Wanneer de verspillende oorlog standbeelden omver zal werpen en vuurhaarden het werk van metselaars zullen vernielen, zal het levend verslag van de herinnering aan jou niet ten prooi vallen aan het zwaard van mars noch aan het snelbrandend vuur van de oorlog. Tegen de dood en de vijandige vergetelheid in zul jij voorwaarts gaan: jouw lof zal zelfs nog blijven leven in de ogen van al het nageslacht, dat deze wereld verslijt tot zij eindigt in ondergang. Dus leef jij hierin en in de ogen van verliefden voort, tot de oordeelslag waarop je zelf herrijst.
Geen marmer en geen gulden monument
van vorsten heeft zo'n grote onsterfelijkheid
als jij, die in verzen beter wordt gekend
dan steen, verwaarloosd en besmeurd met tijd.
Als woeste krijg beelden ontsokkelen zal,
en metselwerk tot op het staal verheert,
brengt het zwaard van Mars, noch het oorlogsvuur jouw val,
doordat dit vers jou in herinnering eert.
Jouw pad voert langs de dood, en het schrikbeeld
van vergetelheid. Jouw roemruchte naam
is het die de geslachten de oren streelt;
tot aan de laatste dageraad duurt jouw faam.
Totdat bij het oordeel eeuwigheid begint,
leef jij hier voort, en in elk mensenkind.
Geen marmer, geen vergulde vorstenzerk
Zullen dit machtig klinkdicht overleven,
Oneindig weidser spiegelt u mijn werk
Dan stoffig steen waaraan tijds smetten kleven.
Als beeldenstormend Mars in 't ronde waart
En burgertwisten huis en hof platschroeien
Dan zal geen snel oplaaiend vuur, geen zwaard
Uw levende herinnering uitroeien.
De vijandschap van de alvergetelheid
En van de dood zult ge eeuwenlang trotseren,
Uw faam blijft onder 't nageslacht verbreid,
Dat u tot 's werelds ondergang zal eren.
Zó, tot ge zelf herrijst bij 't jongst gericht
Leeft ge voor 't minnend oog in dit gedicht.
Zoals de golven op het kiezelige strand afgaan, zo haasten de minuten zich naar hun einde; elk verwisselt van plaats met degene die eraan voorafging en achter elkaar aanzwoegend streven zij alle voorwaarts. Geboorte (de geborene) eens badend in het volle licht, kruipt naar de volwassenheid en is ze daarmee gekroond, dan zullen verraderlijke voortekens de strijd aanbinden met haar glorie, en de tijd die heeft gegeven, verderft nu zijn gave. Tijd vernietigt de bloei, de zwier die aan de jeugd verleend is en graaft parallelle lijnen in schoonheids aangezicht, hij voedt zich met de wonderen van de ware natuur en er staat niets overeind dat zijn zeis niet neermaait. En toch blijft mijn vers overeind voor de tijd van de toekomst, en het prijst jouw verdiensten ondanks zijn wrede hand.
Zoals golf na golf de kiezel hoger stuwt,
zo haasten zich minuten naar hun eind;
wat eerst was wordt door het nieuwe weggeduwd,
steeds voorwaarts zwoegend tot het valt, verdwijnt.
Een boreling, ooit in een zee vanlicht,
kruipt voort tot rijpheid en tot majesteit,
waar glorie buigt en onder lasten zwicht
-wat zelf hij gaf verwoest hij nu, de tijd.
Tijd prikt de bloem der jeugd tot in het leven,
hij trekt zijn voren in het glad gelaat,
voedt zich met het schoonste dat de natuur kan geven,
en niets blijft staan dan voor zijn zicht die slaat;
en toch houdt mijn vers in de toekomst stand
en roemt het je, ondanks zijn wrede hand.
Zoals de golven naar het strand toe slaan
Zo spoeden onze ogenblikken heen;
De plaats innemend van die voor hen gaan
Stuwen zij alle voorwaarts één voor één.
Aanschouwt een pasgeboren kind het licht,
dan kruipt het naar zijn wasdom en bekroning,
Waarna zijn hoogtij voor het duister zwicht:
De tijd kent voor zijn graven geen verschoning,
Hij zet zijn mes in 't groen der jeugd en snoeit,
In 't voorhoofd van de schoonheid ploegt hij voren,
Hij teert op 't kostbaarst wat ter wereld bloeit,
Al wat bestaat, zijn zeis maait het als koren.
Mijn vers alleen houdt voor de toekomst stand
En redt uw schoonheid voor zijn wrede hand.
Wanneer mijn lief zweert dat ze bestaat uit waarheid, dan geloof ik haar, al weet ik dat ze liegt, opdat zij denkt dat ik een jongeman ben die van niets weet, die niet thuis is in het subtiele bedrog van de wereld. Zo denk ik vergeefs dat zij mij beschouwt als jong, ook al weet ze dat mijn beste dagen voorbij zijn. Ik geloof simpelweg haar liegende tong; zo wordt de simpele waarheid wederzijds geweld aangedaan. Maar waarom zegt zij niet dat ze vals is? En waarom zeg ik niet dat ik oud ben? O, de beste gewoonte van liefde wordt gevormd door schijnbaar vertrouwen en de ouderdom die liefheeft, hoort niet graag haar jaren vertellen. Daarom lig (lieg) ik bij haar, zij bij mij, en in onze zwakheden worden we aangenaam gestreeld door leugens.
Als ik haar op haar woord vertrouwen moet,
dan doe ik dat, al weet ik dat zij liegt,
dat zij zal menen dat ik onopgevoed,
onwetend ben, hoe dat men mij bedriegt;
ik ben, zo lach ik, volgens haar nog jong
- al weet ze dat mijn dagen zijn geteld -;
ik ken de leugens echt wel van haar tong:
zo wordt de waarheid wederzijds geveld.
Waarom niet eerlijk toegeven het bedrog?
Waarom over mijn jarental gezwegen?
Liefde is in schijn het best, dat weet men toch;
wie oud bemint, komt leeftijd ongelegen.
Zij is mijn gezel in leugens, en ik haar;
zo vleien en bekennen wij elkaar.
Wanneer mijn liefste mij haar trouw bezweert
Geloof ik haar al weet ik dat zij liegt,
Als was ik nog een jongen, onvolleerd
In hoe doortrapt de wereld ons bedriegt.
Vergeefs verbeeld ik mij: zij vindt mij jong,
Want dat mijn jeugd voorbij is weet ze allang,
En toch geloof ik grif haar leugentong -
Weerszijds komt zo de waarheid in 't gedrang.
Maar waarom zij niet opbiecht wat ze deed?
En waarom ik niet zeg: ja, ik ben oud?
O omdat schijntrouw liefde 't beste kleedt
En liefde op leeftijd niet van jaren houdt.
Daarom liegt zij voor mij en ik voor haar
En vleien wij met leugentaal elkaar.
Klik hier voor:
Sources
Sonnet 130: My Mistress' Eyes
Overzicht van sonnetschrijvers
Website Shakespeare vertaler Jan Jonk